33, Antwerpen, Solitary Man (2000)

dip1 (dipsaus), de, dippen [dip·pen]
dip2
(inzinking, terugval), de[m.], dips, dipje [dip·je]


Den deze spreekt voor zich denk ik. Vanavond kies ik in ieder geval voor de eerste betekenis: er staat een bbq met mijn fijne collega's op het programma in mijn achtertuin. Met op het menu: cava, hapjes, vleesjes, groentjes, dipsausjes en gezelligheid, hopelijk veel gezelligheid. Nu nog regenloos kunnen eten en de avond kan niet meer stuk.